Jonas Storsve

Vade mecum in goed gezelschap

Good Company is de overkoepelende titel van een reeks werken die de Nederlandse kunstenaar Paul van der Eerden vanaf 1988 heeft gemaakt. Het zijn niet zozeer kopieën naar, maar eerder interpretaties van kunstwerken uit het verleden die een diepe indruk hebben gemaakt op de tekenaar Van der Eerden en die hij tot leven wekt binnen zijn eigen œuvre. Good Company is eveneens de naam die hij had kunnen geven aan de selectie tekeningen in de Hommage tentoonstelling in het Institut Néerlandais in Parijs.

In deze tentoonstelling combineert hij oude tekeningen uit de collectie Frits Lugt met werken van moderne en hedendaagse Nederlandse kunstenaars en tekeningen van eigen hand. Oud of modern, wereldberoemd of onbekend, deze werken verkeren inderdaad allemaal in goed gezelschap - een gezelschap dat je niet noodzakelijkerwijs zou verwachten. Als inleiding en waarschuwing heeft Paul van der Eerden aan het begin van de tentoonstelling een van zijn eigen tekeningen opgehangen - een uitnodiging van het Institut Néerlandais met een beroemde tekening van Antoine Watteau die in het bezit is van het Rijksmuseum in Amsterdam. Hij heeft de twee zittende vrouwenfiguren bewerkt en er vervolgens, op de achterkant van het blad, vreemde menselijke vormen aan toegevoegd. De tekening doet nu denken aan een afzichtelijke Siamese tweeling van wie de lichamen via het hoofd met elkaar zijn verbonden.

De bezoeker is gewaarschuwd: deze tentoonstelling is niet alleen gemaakt voor het kijkgenot, ze is bovenal een cosa mentale die een beroep doet op de vele verbanden die tussen de werken kunnen worden gelegd. De ene tekening brengt de andere voort en als in een dominospel is de samenstelling steeds verschillend; het ontcijferen van de werken brengt met zich mee dat de bezoeker steeds opnieuw moet nadenken en met een frisse blik moet kijken. In acht hoofdstukken en evenveel zalen of afgezonderde ruimtes vertelt Paul van der Eerden acht verhalen over het tekenen, acht sequenties die op elkaar aansluiten, met elkaar botsen en interfereren. Hij volgt meerdere leidraden tegelijkertijd. Het menselijk lichaam, dat een hoofdrol speelt in zijn eigen figuratieve werk, is alomtegenwoordig - gefragmenteerd, vervormd, gecorrigeerd - en met bijzondere tekeningen - portretten, naakten, anatomische studies - uit de Fondation Custodia is dit thema nog verder uitgediept. De landschappen, die ook rijkelijk in de collectie vertegenwoordigd zijn, brengen een meer abstracte noot aan in het geheel. Sommige Indiase miniaturen zijn kopieën die aan het hof van de grootmogol zijn vervaardigd naar Westerse prenten, of waarop Europese personages staan afgebeeld. Het idee van hommage dat in de tentoonstelling in de verf wordt gezet, komt in het hele parcours terug, onder andere in de tekeningen die Rembrandt en Watteau hebben gemaakt naar een en hetzelfde werk van Titiaan, en in de Good Company reeks van Paul van der Eerden.

Al in de eerste zaal, met als mogelijk overkoepelend thema 'achterkant, schets, overschildering', komt de soms iconoclastische inslag van de tentoonstellingsmaker duidelijk naar voren. Van Hendrik Avercamp, de grote Nederlandse meester van winterse voorstellingen, laat hij niet het mooie landschap zien, maar de achterkant ervan, waarop slechts enkele vage schetsen en vlekken zichtbaar zijn, als bij toeval achtergelaten. Het toeval, een gangbare werkmethode van de surrealisten, komt ook terug in de twee tekeningen naast Avercamps werk, omstreeks 1930 vervaardigd door Kristians Tonny, die geblinddoekt tekende - een mentale en fysieke ervaring. Paul van der Eerden schept er een genoegen in om duidelijk gestructureerde ensembles te maken, zoals de twee triptieken in de zaal waarin tijd en ruimte door elkaar lopen: de hedendaagse kunstenaar Henri Jacobs tussen Raphael en Prospero Pirolli, Fra Bartolommeo tussen Cecco Bravo en Rembrandt. Dit zijn evenzoveel relevante verbanden, zowel op psychologisch als formeel vlak.
Een Indiase miniatuur met een Moghul officier die is gewapend met een geweer met slagkoord vindt zijn partner, zijn 'echo', in een Italiaanse ruiter met een lange speer op een steigerend paard - tekening van een kunstenaar uit de omgeving van Pisanello. In beide gevallen zijn de lijnen met grote precisie op het papier aangebracht. De Moghul tekening uit de 17e eeuw aan het eind van de zaal - onvoltooid, evenals de Indiase miniatuur uit de 19e eeuw die er tegenover hangt, maar te ver van elkaar verwijderd om tegelijkertijd te kunnen worden waargenomen - kondigt de volgende zaal aan. Paul van der Eerden rekent op het geheugen van de bezoeker die onbewust het beeld dat hij kort ervoor heeft waargenomen, meeneemt.

In de tweede zaal hangen werken die draaien om het thema 'paarden en de dood'. Een prachtige hertenjacht van Antonio Tempesta kondigt een vreemde compositie aan van Stefano da Verona, waar strijdende ruiters het bovengedeelte van het blad innemen terwijl het onderste gedeelte helemaal leeg is, en deze leegte maakt integraal onderdeel uit van het werk. De ruiters van da Verona vormen een mooi contrast met een Moghul miniatuur die eveneens een gevechtsscène uitbeeldt, in een compacte, kleurrijke compositie. De strijders en hun paarden maken een cirkelvormige beweging rond een kern, een oranje schijf die een onderdeel vormt van het zadel van een paard dat zich precies in het midden bevindt. En van de tegenoverliggende muur komt de echo van deze drie ruitertaferelen in de vorm van twee Indiase jachtscènes. Je ziet er ook een boetvaardige Maria-Magdalena die naar een doodshoofd kijkt, een werk dat de hele muur in beslag neemt, van de hand van Guido Cagnacci. In deze sensuele tekening worden leven en dood verenigd op de plek waar Maria-Magdalena het doodshoofd vasthoudt: ter hoogte van haar onderbuik. Deze 17e eeuwse Italiaanse Vanitas wordt op de tegenoverliggende muur geconfronteerd met het werk van een hedendaagse kunstenaar uit India, Aji V.N.: een groot horizontaal landschap waar een desolate, trieste sfeer van uitgaat, « verlevendigd » met doodshoofden en boompjes in de vorm van zee-egels.

In de volgende sectie overheerst het landschap dat langzaam overgaat in « hommages ». De minutieuze selectie van Van der Eerden laat zien dat dit thema een belangrijke rol speelt in de Collectie Frits Lugt. Drie noordelijke landschappen uit de 16e en 17e eeuw roepen een gevoel op van sereniteit en rust. Deze meditatieve ruimte, die met name aanwezig is in het Rivierlandschap van Claesz Jansz Visscher, komt terug in het grote, hedendaagse landschap van de Indiase kunstenaar Aji V.N., waarop de horizon in het oneindige verdwijnt. Het drieluik van twee horizontale landschappen en een verticaal Alpenlandschap - een werk van Roelant Savery - is bijzonder opmerkelijk. De tekeningen hebben een hang naar abstractie gemeen, maar terwijl het landschap van Savery geen spoor van menselijke aanwezigheid vertoont, zie je in de tekeningen ernaast - die van Abraham Bloemaert en het landschap met Romeinse ruines van Breenbergh - een piepkleine menselijke gestalte die verpletterd lijkt te worden door de grootsheid van de natuur. De aanwezigheid van de gestalte op de voorgrond biedt de kijker de mogelijkheid om de ruimte van de tekening te betreden - het is in zekere zin de kijker zelf die hier is afgebeeld. Om de magistrale reeks landschappen af te sluiten, heeft Paul van der Eerden ervoor gekozen om een rotsachtig landschap op te hangen van Lambert Doomer, een kopie naar Roelant Savery, diens beroemde voorganger. Deze keuze luidt een reeks gewaagde hommages in. In een eerste drieluik hangt een tafereel van de geboorte van Christus uit 1600 - een kopie naar een Vlaamse gravure van de hand van een Moghul schilder - tussen een golvenstudie uit 2006 van Henri Jacobs, getekend naar een beroemd Chinees schilderij dat Jacobs had gezien in het Musée Guimet, en een tekening van Van der Eerden met het motief van een predella van Jacopo di Paolo, een Bolognese schilder uit de 15e eeuw. Deze extreme sprongen in tijd en ruimte brengen een belangrijke artistieke uitwisseling aan het licht, die een formele rechtvaardiging vindt in een door de drie kunstenaars gedeelde voorkeur voor decoratieve elementen; elementen die eveneens terugkomen in een Indiase miniatuur waarop je Portugezen ziet die een valk bestuderen. De decoratieve, golvende lijnen en de soberheid van de tekening van Van der Eerden worden hier geïntensiveerd. Daarentegen zitten er helemaal geen decoratieve aspecten in de twee volgende kopieën die behoren tot de beroemdste werken uit de Collectie Frits Lugt. Het zijn tekeningen die Rembrandt en Watteau hebben gemaakt naar een tekening van Titiaan die verloren is gegaan en die toebehoord zou hebben aan de beroemde Franse verzamelaar Pierre Crozat. De afmetingen en motieven zijn hetzelfde, maar de Watteau - een typisch Franse sanguine uit het begin van de 18e eeuw - is heel anders dan de Rembrandt, die is gemaakt met pen en inkt.
Deze twee tekeningen, die maar zelden samen in dezelfde ruimte hangen, vormen een van de sterke momenten van deze tentoonstelling. En Paul van der Eerden laat hier een soort visuele bom inslaan door het parcours in deze zaal te laten eindigen met een serie van zijn eigen « hommages », een eerbetoon aan Pontormo, Géricault, Füssli, Bandinelli, Villard de Honnecourt, en Zurbaran, die met zijn monnikenkop de inleiding vormt tot de reeks portretten die volgt.

Dit ensemble vormt een moment van rust en sereniteit in de tentoonstelling. De samensteller heeft zichtbaar plezier gehad in zijn keuze voor de mooie jongelingen uit de Florentijnse Renaissance van de hand van Lorenzo di Credi en Domenico Ghirlandaio. Het jongenskopje van Federico Barocci maakt er een pakkend drieluik van. Het zelfportret van Henri Jacobs uit 2005 past bij dit werk, maar de drie gedeeltelijk geblinddoekte koppen van de hedendaagse kunstenares Vanessa Jane Phaff zijn verwarrender, met linten die gedeeltelijk de ogen en de mond van het model bedekken. Bij de uitgang van de zaal hangt een symbolisch zelfportret van Paul van der Eerden, opgebouwd uit een groot aantal handen, dat verwijst naar de zesde reeks.

De vijfde zaal is opgebouwd rond het thema van de blik. In de portretten van Baccio Bandinelli en Andrea del Sarto, die naast elkaar zijn opgehangen, is de blik naar binnen gekeerd - de twee jongedames lijken volledig op te gaan in hun gedachten. Het gedurfde drieluik dat daarop volgt is totaal anders: een Portugese vrouw, geschilderd in India tegen het eind van de 17e eeuw, kijkt de bezoeker recht in de ogen. Ze wordt enerzijds geflankeerd door een angstaanjagende kop - een tekening van Reginald, wiens werk aanleunt bij de 'art brut' - en anderzijds door een werk van Van der Eerden zelf. Een Moghul miniatuur vormt het hoogtepunt van de reeks : twee jonge vrouwen en profil kijken elkaar intens aan, alsof ze in trance zijn. Op een andere muur hangt een tekening van Van der Eerden tussen een tekening van Vanessa Jane Phaff en een van Reginald; het verbindend element in deze reeks is de doordringende blik die zich op de gezichten aftekent. Bij het verliefde stelletje op de tekening van Parmigiannino uit het begin van de 16e eeuw is de blik van de man gericht op de vrouw die met een glimlach om de lippen de toeschouwer recht in de ogen kijkt.

Armen, benen, handen en naakte lichamen vormen het thema van een nieuwe reeks waarin Van der Eerden drie tekeningen bij elkaar hangt die blijk geven van een verscherpt besef van de ruimte binnen het vel papier : een van de geesteszieke Reginald en twee topwerken van de Fondation Custodia, een van Annibale Carracci en een van Jacopo Bassano, met naakte, anatomisch disproportionele mannen die op de rug gezien zijn getekend. Deze anatomische eigenaardigheden vinden we terug in de schetsen van Alvise Vivarini, die op één vel zes studies heeft gemaakt van handen, waarvan de middelste een hele vreemde duim heeft - wat niets afdoet aan de schoonheid van het geheel - en die in deze ongebruikelijke context zeer zichtbaar wordt. Tegenover de drie tekeningen met schematische lichamen van Paul van der Eerden, waar een gevoel van logheid en ernst van uitgaat en die een vooraankondiging vormen van de Val der Engelen die gaat komen, hangt een reeks van drie, bestaande uit een vreemd naakt liefdespaar van Henri Jacobs, een moordscène van Samson de Stefano da Verona en een naakte vrouw van Adriaan van de Velde, een Nederlandse schilder uit de 17e eeuw. Bij alle drie lijken de benen overdreven lang.

De val van het lichaam, de vernietiging en het einde van de wereld vormen de thematiek van de zevende zaal, die zeer compact is en vol spanning zit. Vanessa Jane Phaffs harde en onrustwekkende houtskooltekeningen van menselijke lichamen met tralies die doen denken aan kooien zowel als ladders, worden geconfronteerd met een mooie en grote Val der opstandige Engelen van Rubens of zijn school. De logheid en zwaarte van de houtskooltekening van de hedendaagse kunstenares staan in opvallend contrast met de hemelse lichamen op de aan Rubens toegeschreven tekening die een all over compositie vormen op het vel papier. Op de laatste muur hangen twee tekeningen van de Zondvloed, een van de beroemde Utrechtse maniërist, Abraham Bloemaert, en een van diens tijdgenoot Paul Bril, aan weerszijden van een apocalyptisch visioen van Paul van der Eerden waarin de vaak door hem gebruikte oranjekleurige tinten overheersen.
Hij deelt Bloemaerts voorkeur voor een beladen picturale ruimte, die ook terugkomt in de twee laatste tekeningen van de zaal: een Geseling van Christus uit de 15e eeuw, waar een sfeer van geweld, spanning en opsluiting van uitgaat. De ontdekking van deze tekening deed Paul van der Eerden denken aan een van de werken die hij in 2008 in Berlijn had gemaakt waarin eenzelfde soort overbeladen ruimte wordt gesuggereerd, en die als de perfecte pendant fungeert.

Terwijl in het eerste deel van de tentoonstelling de Bijbelse taferelen slechts beperkt aan bod komen, nemen ze de overhand in de laatste zaal. Paul van der Eerden laat duidelijk zien dat hij is opgegroeid in een traditioneel katholieke omgeving. Het eerste boek waarmee hij kennis maakte was de door Gustave Doré geïllustreerde Bijbel, en volgens hem zag hij voor het eerst een afbeelding van een naakte vrouw in een scène uit de Zondvloed. Deze tekeningenreeks, waarmee Van der Eerden in zekere zin zijn handtekening onder de tentoonstelling zet, speelt zich af tussen de geboorte van Christus, met een verbazingwekkende, roodkleurige Aanbidding der Koningen uit Zwitserland, op papier dat in 16e eeuw is vervaardigd, en de dood van Christus in de vorm van een Kruisafname gemaakt naar Westers voorbeeld door een Moghul kunstenaar uit het begin van de 17e eeuw. Tussen deze twee taferelen hangen twee profeten, getekend door Lanfranco en Beccafumi, een Bespotting van Christus door Philips Koninck, die voorheen aan Rembrandt werd toegeschreven en die is opgebouwd zoals de Aanbidding der Koningen, met repoussoir figuren op de voorgrond links, en tot slot de beroemde draperieënstudie van Lorenzo di Credi, waarschijnlijk een studie voor de Maagd in het retabel van de kathedraal van Pistoia.
De keuze van de tekeningen en de overtuigingskracht in de opbouw van de tentoonstelling, de subtiele toevoeging van een niet-westers werk in de laatste reeks, dit alles getuigt van de diepe doordachtheid die ten grondslag ligt aan dit project, dat uniek is in zijn soort.

Paul van der Eerden heeft eerder al, in 2007, een tentoonstelling ingericht volgens hetzelfde principe, in het Rotterdamse museum Boijmans Van Beuningen. Hij had daar surrealistisch werk uit de museumcollectie een confrontatie laten aangaan met tekeningen van eigen hand en 'art brut' kunst. Vandaar het initiatief van het Institut Néerlandais om een beroep op hem te doen voor een project dat een antwoord zou kunnen zijn op de door Françoise Viatte opgezette Partis Pris tentoonstellingen uit de jaren 1990 in het Louvre, waarbij filosofen, schrijvers en cineasten als Jacques Derrida, Peter Greenaway, Julia Kristeva en Hubert Damisch de vrije hand kregen.
Deze tentoonstelling vormt niet alleen de mooiste en passendste manier om een ontroerende « hommage » te brengen aan het voorbeeldige werk dat Mària van Berge-Gerbaud heeft verricht gedurende de achtendertig jaar dat ze bij de Fondation Custodia heeft gewerkt - waarvan zestien jaar als directrice -, maar ze is tegelijkertijd een subtiele en geraffineerde « hommage » aan de oude kunst, gebracht door een hedendaags kunstenaar die bijzonder veel van tekeningen houdt.

Vertaling uit het Frans © Marije Elias, Brussel


Vade mecum en bonne compagnie

Good Company est le titre générique d'un ensemble d'œuvres réalisé depuis 1988 par l'artiste néerlandais Paul van der Eerden. Il s'agit davantage d'interprétations d'œuvres du passé qui ont particulièrement marqué le dessinateur, et qu'il fait revivre dans le cadre de son propre œuvre, que de véritables copies. Good Company est également le titre qu'il aurait pu donner à sa sélection de dessins qui constitue l'exposition Hommage à l'Institut Néerlandais de Paris. Il y réunit un ensemble de dessins anciens de la Collection Frits Lugt, des œuvres d'artistes néerlandais modernes et contemporains et quelques-uns de ses propres dessins. Anciennes et modernes, feuilles célèbres ou inconnues, toutes ces œuvres se trouvent en effet en bonne compagnie - une compagnie qui n'est pas forcément celle à laquelle on pourrait s'attendre.

En préambule et comme avertissement, Paul van der Eerden place à l'entrée de l'exposition un de ses dessins - un carton d'invitation de l'Institut Néerlandais qui reproduit une célèbre feuille d'Antoine Watteau appartenant au Rijksmuseum d'Amsterdam. Il a retravaillé les deux figures féminines assises puis, retournant la feuille, il les a dédoublées avec d'étranges formes humaines. L'ensemble évoque des jumelles siamoises monstrueuses dont les corps seraient reliés par la tête. Une façon de mettre en garde le visiteur : l'exposition qu'il va découvrir n'est pas seulement pour le plaisir des yeux ; il s'agit avant tout d'une cosa mentale qui fait appel à une multitude de rapprochements en tous genres entre les œuvres. Un dessin en appelle un autre et, comme dans un jeu de dominos, la configuration est chaque fois différente et le déchiffrage de l'œuvre demande de la part du visiteur réflexion et regard neuf.
En huit chapitres et autant de salles ou espaces isolés, Paul van der Eerden raconte huit histoires du dessin, huit séquences qui se répondent, se heurtent, s'interpénètrent. Il suit plusieurs fils conducteurs en même temps. Le corps humain, qui joue un rôle primordial dans son propre travail résolument figuratif, est omniprésent - fragmenté, déformé, corrigé -, et la présence de feuilles exceptionnelles - portraits, nus, études anatomiques - conservées à la Fondation Custodia ont permis de développer ce thème. Les paysages, dont la collection est aussi richement dotée, apportent à l'ensemble une note plus abstraite. Certaines miniatures indiennes sont des copies réalisées à la cour du Grand Moghol d'après des estampes occidentales, ou représentant des personnages européens. Cette notion d'hommage que l'exposition met en lumière est rappelée tout au long du parcours par entre autres les dessins de Rembrandt et de Watteau d'après une même œuvre de Titien et la série Good Company de Paul van der Eerden.

Dès la première salle, dont le thème unificateur pourrait être les versos, ébauches et repentirs, le propos parfois iconoclaste du commissaire est clairement énoncé : au lieu de présenter le beau paysage du grand maître néerlandais des scènes hivernales, Hendrik Avercamp, il préfère en montrer le verso qui ne comporte que quelques vagues esquisses et des taches, laissées là comme par hasard. Le hasard, méthode courante dans le travail des surréalistes, apparaît aussi dans deux dessins accrochés à côté de celui d'Avercamp, réalisés vers 1930 par Kristians Tonny qui dessinait les yeux bandés - une expérience à la fois corporelle et mentale. Paul van der Eerden se plaît à créer des ensembles bien structurés, comme les deux triptyques de la salle où s'entremêlent époques et espaces : l'artiste contemporain Henri Jacobs, entre Raphaël et Prospero Pirolli ; Fra Bartolomeo, entre Cecco Bravo et Rembrandt. Autant de rapprochements pertinents, à la fois d'ordre psychologique et d'ordre formel. Dans une miniature indienne, un officier moghol armé d'un fusil à mèche trouve son partenaire, « en écho », dans un cavalier italien portant un long javelot, sur un cheval cabré - dessin d'un artiste proche de Pisanello. Dans les deux cas, les traits sont fixés avec une grande précision dans l'espace de la feuille. À la sortie de la salle, un dessin moghol du xviie siècle, inachevé comme l'est la miniature indienne du xixe accrochée sur le mur d'en face - mais trop loin pour que le regard puisse le capter en même temps -, annonce la salle suivante. Paul van der Eerden compte sur la mémoire du visiteur qui emporte avec lui, inconsciemment, l'image qu'il vient de voir.

La deuxième salle est composée d'œuvres très abouties autour de la thématique des chevaux et de la mort. Une belle chasse au cerf d'Antonio Tempesta annonce une étrange composition de Stefano da Verona où un affrontement de cavaliers occupe toute la partie haute de la feuille, la partie basse étant vide ; ce vide est partie intégrante de l'œuvre. Effet de contraste : les cavaliers de Vérone sont placés en regard d'une miniature moghole qui figure également, dans une composition très dense et très colorée, une scène de combat. Les guerriers et leurs chevaux forment un mouvement circulaire autour d'un nucléus, un disque orange qui fait partie de la sellerie d'un cheval exactement au milieu du dessin. Et sur le mur d'en face vient l'écho de ces trois feuilles équestres, sous la forme de deux scènes de chasse indiennes. On peut voir aussi, de Guido Cagnacci, une Madeleine pénitente contemplant une tête de mort, qui occupe un mur entier. Dans ce dessin très doux et sensuel, la vie et la mort se trouvent réunies à l'endroit même où la Madeleine tient le crâne funèbre : au niveau de son bas-ventre… Cette Vanité du xviie siècle italien se confronte, sur le mur opposé, à l'œuvre d'un artiste indien contemporain, Aji V. N. : un grand paysage horizontal, duquel émane une impression désolée et funeste, « animé » par des têtes de mort et par de petits arbres en forme d'oursins.

Dans la section suivante prédomine le paysage qui subtilement se transforme en « hommages ». La sélection minutieuse réalisée par Van der Eerden reflète l'importance de ce thème dans la Collection Frits Lugt. Trois paysages nordiques des xvie et xviie siècles suscitent un sentiment de calme et de sérénité. Cet espace méditatif, présent notamment dans le Paysage fluvial de Claesz Jansz Visscher, se retrouve dans le grand paysage contemporain de l'artiste indien Aji V. N. dont l'horizon s'étire à l'infini. Le triptyque composé de deux paysages horizontaux entourant une vue pittoresque, verticale, des Alpes - œuvre de Roelant Savery - est particulièrement remarquable. Une tendance à l'abstraction rapproche les dessins mais, tandis que la feuille de Savery est un paysage sans trace humaine, les deux dessins latéraux, celui d'Abraham Bloemaert et la vue de ruines romaines de Breenbergh, comportent une minuscule figure humaine comme écrasée par la grandeur de la nature. La présence de la figure au premier plan permet au spectateur d'entrer dans l'espace du dessin - c'est en quelque sorte lui-même qui y est figuré. Pour clore la suite magistrale des paysages, Paul van der Eerden a choisi une copie par Lambert Doomer d'un paysage rocheux de son grand aîné Roelant Savery. Ce choix permet d'introduire une séquence d'hommages formellement audacieuse. Dans un premier triptyque, il a entouré une Nativité, exécutée vers 1600 par un peintre moghol d'après une estampe flamande, d'une étude de vagues réalisée en 2006 par Henri Jacobs d'après une célèbre peinture chinoise vue au musée Guimet, et d'un de ses propres dessins reprenant un motif d'une prédelle de Jacopo di Paolo, peintre bolonais du xve siècle. Ces sauts extrêmes dans le temps et dans l'espace reflètent d'importants échanges artistiques. Ils sont formellement justifiés par un certain goût, commun aux trois artistes, pour des éléments décoratifs, éléments également présents dans une miniature indienne où l'on voit des Portugais examiner un faucon. Les lignes sinueuses, décoratives, et la sobriété du dessin de Van der Eerden se retrouvent ici comme intensifiés. En revanche, rien de décoratif dans les deux copies suivantes qui font partie des plus célèbres feuilles de la Collection Frits Lugt. Il s'agit de dessins de Rembrandt et de Watteau réalisés d'après un dessin aujourd'hui perdu du Titien, qui aurait appartenu au grand collectionneur français Pierre Crozat. Dimensions et motifs sont identiques, mais le Watteau, une sanguine typiquement française du début du xviiie siècle, se différencie nettement du Rembrandt, qui est à l'encre et à la plume. La juxtaposition de ces deux dessins, qui ne sont que très rarement réunis sur une même cimaise, constitue un des moment forts de l'exposition. Et Paul van der Eerden crée une sorte de fracas visuel en clôturant le parcours dans cette salle par une séquence de ses propres « hommages » : à Pontormo, Géricault, Füssli, Bandinelli, Villard de Honnecourt, et à Zurbarán, dont le visage d'un moine annonce la séquence de portraits qui va suivre.

Ce nouvel ensemble introduit un moment calme et serein dans l'exposition. Le commissaire s'est visiblement fait plaisir en choisissant les magnifiques figures des beaux jeunes gens de la renaissance florentine dessinés par Lorenzo di Credi et par Domenico Ghirlandaio que rejoint, dans un triptyque saisissant, la tête d'un jeune garçon de Federico Barocci. L'autoportrait d'Henri Jacobs de 2005 est en accord avec ces œuvres. Par contre les trois têtes en partie bandées de l'artiste contemporaine Vanessa Jane Phaff sont plus dérangeantes, avec les rubans qui couvrent partiellement les yeux et la bouche du modèle. À la sortie de la salle, un autoportrait symbolique de Paul van der Eerden, composé d'une multitude de mains, renvoie à la sixième séquence.

La cinquième salle est structurée autour du thème du regard. Dans les portraits de Baccio Bandinelli et Andrea del Sarto présentés côte à côte, le regard est tourné vers l'intérieur - les deux jeunes femmes semblent totalement absorbées par leur pensées. Tout différent est l'audacieux triptyque qui suit : une Portugaise, peinte en Inde vers la fin du xviie siècle, regarde le spectateur droit dans les yeux ; elle est entourée d'une tête inquiétante - un dessin de Reginald, dont le travail relève de l'art brut - et d'une œuvre de Van der Eerden lui-même. Une miniature moghole est le point culminant de la séquence : deux jeunes femmes de profil se regardent intensément, comme en transe. Sur un autre mur, un triptyque présente un dessin de Van der Eerden entouré de feuilles de Vanessa Jane Phaff et de Reginald, dont l'élément unificateur est le regard perçant qui caractérise les visages. Enfin, dans le couple d'amoureux dessiné par il Parmigianino au début du xvie siècle, le regard de l'homme est porté sur la femme qui, tout en esquissant un sourire, regarde le spectateur droit dans les yeux.

Corps nu, mains, bras et jambes sont les thèmes d'une nouvelle séquence où Van der Eerden confronte trois dessins témoignant d'une conscience aiguë de l'espace de la feuille : ceux du malade mental Reginald et deux chefs-d'œuvre de la Fondation Custodia, d'Annibale Carracci et de Jacopo Bassano, représentant des hommes nus vus de dos, anatomiquement disproportionnés. Ces curiosités anatomiques se retrouvent dans la feuille d'esquisses d'Alvise Vivarini représentant six études de mains dont celle du milieu est pourvue d'un pouce pour le moins étrange - ce qui n'enlève rien à la beauté de la feuille - et qui devient très visible dans ce contexte inhabituel. En face de trois dessins de corps schématisés par Paul van der Eerden, qui transmettent une sensation de lourdeur, de gravité et qui annoncent la Chute des anges à venir, se présente un triptyque composé d'un étrange couple nu d'Henri Jacobs, d'une scène de meurtre par Samson de Stefano da Verona, et d'une femme nue d'Adriaan van de Velde, peintre hollandais du XVIIe siècle. Dans les trois cas, les jambes apparaissent exagérément longues.

La chute du corps, la destruction et la fin du monde sont les thématiques de la septième salle, dense et pleine de tension. Les dessins au fusain de Vanessa Jane Phaff, très durs et inquiétants, de corps humains associés à des grilles évoquant à la fois des cages et des échelles, s'opposent à une grande et belle chute des anges rebelles de Rubens ou de son école. La lourdeur et la pesanteur du dessin au fusain très affirmé de l'artiste contemporaine contrastent singulièrement avec les corps aériens du dessin attribué à Rubens qui occupent la feuille comme une composition all over. Sur le dernier mur, deux scènes du Déluge, une du grand maniériste d'Utrecht, Abraham Bloemaert, et une de son contemporain Paul Bril entourent une vision apocalyptique de Paul van der Eerden dominée par un orangé qu'il utilise souvent. Il partage le goût de Bloemaert pour un espace pictural très chargé, présent aussi dans les deux derniers dessins de la salle : une Flagellation du Christ du xve siècle, qui produit un effet de violence, de tension et d'enfermement. La découverte de ce dessin a permis à Paul van der Eerden de se souvenir d'une de ses propres œuvres, réalisée à Berlin en 2008, avec ce même type d'espace surchargé, et qui en constitue le pendant parfait.

Si les scènes bibliques n'ont occupé qu'une place limitée dans les premières séquences de la sélection, elles dominent la dernière salle. Paul van der Eerden souligne qu'il a été élevé dans un milieu catholique traditionnel. Le premier livre qu'il ait connu était la Bible, illustrée par Gustave Doré, et la première image d'une femme nue dont il se souvient se situait dans une scène du Déluge. Cette séquence, avec laquelle il signe en quelque sorte son exposition, est située entre la naissance du Christ, avec une surprenante Adoration des rois mages alémanique sur un papier préparé du xvie siècle, de couleur rouge, et sa mort sous la forme d'une Descente de croix d'un artiste moghol du début du xviie siècle d'après un modèle occidental. Entre ces deux scènes, sont présentés deux dessins de prophètes, de Lanfranco et de Beccafumi, qui se répondent, une Dérision du Christ par Philips Koninck autrefois attribuée à Rembrandt, construite comme l'Adoration des mages, avec des figures repoussoirs au premier plan à gauche de la feuille, et enfin la célèbre étude de draperie de Lorenzo di Credi, peut-être une étude pour la Vierge du retable de la cathédrale de Pistoia. Le choix des dessins et la pertinence de leur agencement, la subtile inclusion dans l'ensemble de cette dernière séquence d'une œuvre non occidentale témoignent pleinement de la qualité de la réflexion qui fonde ce projet, unique en son genre.

Paul van der Eerden avait déjà conçu une exposition selon ces mêmes principes, au musée Boijmans Van Beuningen de Rotterdam en 2007. Il y avait confronté les feuilles surréalistes appartenant au musée avec ses propres œuvres mais aussi avec des dessins relevant de l'art brut. D'où le projet de l'Institut Néerlandais, sans doute, de faire appel à lui, projet qui peut faire écho aux Partis Pris, initiés par Françoise Viatte au musée du Louvre dans les années 1990, qui donnaient carte blanche à des philosophes, écrivains et cinéastes comme Jacques Derrida, Peter Greenaway, Julia Kristeva ou Hubert Damisch. Si cette exposition est la plus belle et la plus juste façon de rendre un vibrant « hommage » aux trente-huit années de travail exemplaire de Mària van Berge-Gerbaud au sein de la Fondation Custodia - dont seize années en tant que directeur -, elle devient par la même occasion un subtil et délicat « hommage » à l'art ancien, de la part d'un artiste contemporain amateur de dessins.

Jonas Storsve in:
Hommage à l 'art du dessin: Une sélection de dessins de la Collection Frits Lugt
par Paul van der Eerden complétée d 'un choix de dessins contemporains
Exposition-dossier XI, Fondation Custodia Paris
Le Passage Paris-New York Editions, Paris, 2010

© Jonas Storsve 2010


2003 Good Company: Watteau
pencil, coloured pencil, ink, ballpoint 25x21 cm